Aan de hand van tellingen van gestrande dode vogels (gedeeltelijk olieslachtoffers) over een twintigjarige periode (1959-1979), werd allereerst de invloed van verschillende factoren (temperatuur, windrichting, stroming, obstakels,...) op het aanspoelen van deze vogels nagegaan. Hierbij werd opgemerkt dat lagere temperaturen,een hoog aantal aanspoelingen voor gevolg heeft (evenwel afhankelijk van de vogelgroep). Evenzo vonden we dat aanlandige winden,het aanspoelen bevorderen. Ook sterkere stromingen kunnen het stranden in grote mate beïnvloeden: wanneer er geen obstakels aanwezig zijn (accumulerend effect van de havenmuur van Zeebrugge), wordt het aanspoelen afgeremd. Per vogelgroep gingen we de tendenzen van het aantal vondsten na, gedurende de laatste vijftien jaar. Deze trends vergeleken we met de populatietrends van de beschouwde vogelgroepen in dezelfde tijdsspanne. We kwamen hierbij tot de vaststelling dat er bij sommige groepen (Alken, Zwarte zee-eend) een overeenkomst bestaat tussen beide trends; voor andere groepen (Meeuwen) was dit niet of minder het geval: de afname van het aantal strandingen gedurende de laatste 10 jaren schreven we in dit geval toe aan de sterke daling van het % olieslachtoffers onder die groepen in deze periode. Deze afname van het percentage olievogels na 197O is algemeen bij, alle beschouwde vogelgroepen, zodat we mogen spreken van een geleidelijke vermindering van de olievervuiling in onze kustwateren, en wellicht in de hele Noordzee en het Kanaal (hierbij wordt wel de chronische oliebezoedeling bedoeld en niet de momentele pollutie, veroorzaakt door accidenteel vrijkomen van olie). Niettegenstaande deze afname, worden bepaalde vogelgroepen nog altijd frequent als olieslachtoffers aangetroffen; dit staat voor een groot deel in verband met hun levenswijze en gedrag (vb. Alken,Duikers,...). Voor de belangrijkste vogelgroepen werd het aanspoelen per maand nagegaan; er werd hierbij een duidelijk verband gevonden tussen het aantal strandingen per maand en de doortrek- en overvvinteringsperiode van de vogelsoort. Opmerkelijk hierbij is het samengaan van lage temperaturen met hoge percentages olievogels (vnl. wintermaanden); wat dit betreft halen we de t°-invloed op de chemische samenstelling van ruwe olie, en op de conditie van met olie besmeurde vogels aan. Voor enkele vogelsoorten bepaalden we de maandelijkse verhouding tussen het aantal gevonden adulten en juvenielen. In dit verband merken we het lage aantal juveniele vogels, dat bij o.a. Kleine meeuwen en Jan van Gent 's winters wordt aangetroffen, en brengen dit in verband met het verder zuidwaarts trekken van de juveniele vogels. Voor de Zwarte zee-eend vonden we dat de concentraties t.h.v. de Vlaamse Banken (overwintering) een merkbare invloed hebben op het aanspoelen van de soort op de aanpalende kust. Aan de hand van het aantal per telling (in februari) gevonden soorten zeevogels, berekenden we dat (voor onze kust) er minimaal tien kilometer strand moet geteld worden om een voor de hele kust representatief aantal soorten (en aantal zeevogels?) te vinden. Met behulp van de ligtijd van vogels op het strand, en van het per telling (voor iedere maand) gevonden aantal vogels, schatten we dat er jaarlijks 1100 tot 1600 zeevogels (minimumwaarde) op onze kust aanspoelen (periode 1959-1979). Tenslotte vergeleken we de Belgische kust met de Noord-Franse, en de Zuidoost-Engelse kust op het stranden van zeevogels. We stelden vast dat er aan de West-Europese zijde gemiddeld méér zeevogels worden gevonden, dan langs de Britse zijde het geval was: dit verklaren we door een verschil in doortrek aan weerszijden van het Kanaal en door de aanwezige stromingen en overheersende windrichtingen. Bij deze vergelijken kwamen we tot het besluit dat de gelijkmatige olievervuiling in het Kanaal (en afnemend naar het noorden van het beschouwde gebied), wellicht het gevolg is van de intense scheepvaart doorheen deze zeeëngte; wat maakt dat dit gebied tot één van de mees |