Pas de laatste decennia is de interesse in het hyperbenthos, de fauna die in associatie leeft met de bodem, toegenomen. Voorheen werd deze fauna relatief weinig onderzocht. De diversiteit van de voornaamste vertegenwoordigers van het hyperbenthos, zijnde de peracaride Crustacea, neemt toe met toenemende diepte, terwijl de diversiteit van macrofauna organismen meestal afneemt met toenemende diepte. In deze studie werd de samenstelling van het hyperbenthos onderzocht langsheen de Europese continentale helling. Deze continentale helling vormt één van de belangrijkste topografische eenheden van de aarde. Ter hoogte van de shelf break, daalt de shelf als continentale helling af naar de diepzee. Voor deze studie werd de continentale helling onderzocht ter hoogte van Meriadzek Terras, ten zuidoosten van Ierland. De bemonsterde gradiënt situeerde zich van 47°53.24' N tot 47°41.01' N en van 8°12.54' W tot 7°50.57' W. Acht stations, die telkens ongeveer 150 m in diepte van elkaar verschilden, werden bemonsterd met een hyperbenthische slede (Sorbe, 1983) en dit van 200 m tot 1250 m waterdiepte. In dit onderzoek maakte het hyperbenthos met 22381 individuen 65.5 % uit van de totaal bemonsterde fauna, verdeeld over 12 taxa en larven van verschillende groepen. De Peracarida zijn de voornaamste vertegenwoordigers van het hyperbenthos: ze waren verantwoordelijk voor 59.36 % van de aanwezige hyperbenthische fauna. Een totaal van 13285 peracaride Crustacea, verdeeld over 210 soorten (Amphipoda, Isopoda, Cumacea, Mysidacea en Tanaidacea), werd verzameld. In het hyperbenthaal waren de Amphipoda het sterkst vertegenwoordigd met 38.46 %, gevolgd door de Mysidacea met 32.69 % en Cumacea 18.46 %. De Isopoda en de Tanaidacea vertegenwoordigden respectievelijk voor de resterende 9.94 % en 0.45 % van de Peracaride fauna. Amphipoda, Isopoda, Cumacea en Tanaidacea vertoonden een toename in soortendiversiteit met toenemende diepte; de Mysidacea daarentegen vertoonden eerder een afname in diversiteit met de diepte. De hyperbenthische taxa en Peracarida soorten werden onderzocht in termen van densiteit, diversiteit en gemeenschapsanalyse. Op basis van die eerste twee topics werden twee bathymetrische patronen vastgesteld. Een eerste trad op rond 650 m diepte, waar een verschuiving in soortensamenstelling, een daling in densiteit van Amphipoda en Mysidacea, een stijging in densiteit van Isopoda en Cumacea, plus het verschijnen van Tanaidacea werd waargenomen. Het tweede waargenomen patroon was de stijging van diversiteit vanaf 650 m diepte, om een maximale waarde te bereiken in station M 950 (i.e. op 950 m diepte). De invloed van het sediment in beide patronen was onmiskenbaar. De stations met de hoogste diversiteit vertoonden het hoogste percentage aan "mud" (i.e. klei en silt), en het station waar de verschuiving in soortensamenstelling begon, viel samen met de beginnende toename van deze fractie. Op basis van de gemeenschapsanalyses kon een duidelijk verschil worden vastgesteld tussen de fauna die in de onderste laag van de waterkolom leeft (0 cm tot 50 cm boven het sediment) enerzijds en die bemonsterd werd door de ondernetten, en anderzijds de fauna in de waterlaag er net boven (50 cm tot 1 m) die bemonsterd werd door de bovennetten. Een andere opsplitsing die werd waargenomen in de multivariate analyses was de scheiding tussen ondiepe en diepe stations. Opnieuw bleek de impact van het sediment één van de bepalende factoren. |