De studie “Stromingsweerstand ten gevolge van waterplanten” werd op vraag van en in samenwerking met Afdeling Water (AMINAL, Buitendienst Antwerpen) uitgevoerd. In deze studie wordt onderzoek verricht naar een ecologisch verantwoord maaibeheer, waarbij het behoud van waterplanten van belang is zonder hierbij de nodige afvoercapaciteit in het gedrang te brengen.In een eerste luik wordt een literatuurstudie uitgevoerd over de relatie waterplanten-debiet-stromingsweerstand. Belangrijk hierbij is het onderscheid tussen drie types van waterplanten (submers/drijvend/emergent) met specifieke problemen met betrekking tot de afvoercapaciteit. Algemeen kan gesteld worden dat niet alleen de plantengroei maar ook de gemiddelde stroomsnelheid en de waterdiepte een belangrijke rol spelen bij de bepaling van de stromingsweerstand.
In een eerste experimentele fase wordt op het Waterbouwkundig Laboratorium in een kanaal met glazen wand gezocht naar simulatiemateriaal dat het gedrag van echte waterplanten met betrekking tot de opstuwing sterk benadert.
Nadien worden deze bevindingen gebruikt om met het simulatiemateriaal enkele maaipatronen te vormen in een experimentele stroomgoot. Telkens wordt het effect op de opstuwing bestudeerd. Bedoeling is om de patronen te rangschikken naar dalende ruwheid.
Tenslotte worden de onderzochte patronen ook gerangschikt naar dalende ecologische waarde.
Terreinmetingen op een traject van de Aa tussen stuw 3 en stuw 4 moeten uiteindelijk ook een beeld geven van het verval in functie van de tijd op het terrein.
Op basis van de resultaten van het eerste experimentele luik werd een bepaalde dichtheid gekozen waarvan het veroorzaakte verval i.f.v. De stroomsnelheid gelijkaardig verliep als bij één van de geteste natuurlijke situaties met echte waterplanten. Deze dichtheid werd verder gebruikt in het tweede experimentele luik.
De experimenten met de maaipatronen tonen een algemene afname van de ruwheid met toenemend debiet. Ook het maaipatroon speelt hierbij een belangrijke rol: ‘grillige’ en/of ‘gesloten’ patronen zullen de ruwheid verhogen. Een grillig patroon kenmerkt zich door relatief korte bloklengtes en/of een sterke meandering, gesloten patronen door een laag maaipercentage. Overlapping van vegetatieblokken in de lengte- en/of dwarsrichting kunnen de ruwheid eveneens significant verhogen.
Een rangschikking naar ecologische waarde wordt bepaald op basis van ‘best professional judgement’, waarbij rekening gehouden wordt met volgende principes: een minimaal onderhoud, bevorderen van micro-meandering, behouden van relatief grote blokken,…
De metingen op terrein tonen een fluctuatie van de ruwheid.met de tijd, veroorzaakt door enerzijds een seizoenaal fluctuerende plantengroei, anderzijds door debietsveranderingen.
Samengevat zou op terrein het beheer van elke individuele beek afzonderlijk moeten geëvalueerd worden waarbij enerzijds een patroon gekozen wordt dat een voldoende snelle afvoer toelaat en anderzijds voorrang te geven aan patronen die hoog scoren op de ecologische schaal, zonder andere aanwezige functies in het gedrang te brengen.