Seizoenale patronen in het hyperbenthos van zandstranden
Buysse, D. (1999). Seizoenale patronen in het hyperbenthos van zandstranden. MSc Thesis. University of Gent, Zoology Institute, Marine Biology Section: Gent. 59 pp.
|
Beschikbaar in | Auteur |
|
Documenttype: Doctoraat/Thesis/Eindwerk
|
Trefwoorden |
Aquatic communities > Benthos Temporal variations > Periodic variations > Seasonal variations Topographic features > Landforms > Coastal landforms > Beaches ANE, België, Belgische kust [Marine Regions] Marien/Kust |
Abstract |
Niettegenstaande de laatste jaren de intensiteit van onderzoek op het hyperbenthos is toegenomen, zijn nog veel meer studies vereist, in het bijzonder hyperbenthosstudies van zandstranden. Deze scriptie heeft tot doel om seizoenale patronen in het hyperbenthos van zandstranden aan te tonen. Hiervoor werden maandelijks gedurende meer dan een jaar hyperbenthosstalen genomen op 4 stranden (Oostduinkerke, Lombardsijde, Wenduine en Lombardsijde werd enkel het bovenste net uitgewerkt waardoor dit station niet verder bediscussieerd werd). Een inventarisatie van de aanwezige soorten werd gemaakt. De seizoenale patronen werden voornamelijk bestudeerd aan de hand van de soortensamenstelling en densiteiten. Om vergelijkingen te maken werden alle densiteiten uitgedrukt in aantallen per 100 m². Aangezien verschillende stations bemonsterd werden, werden eventuele ruimtelijke verschillen onderzocht o.a. aan de hand van multivariate analyses. Via CA kwamen duidelijke temporele patronen binnen elk station tevoorschijn. De maanden met geassocieerde staalnames konden steeds in 3 groepen worden ingedeeld: een groep met de wintermaanden (wintergroep), een groep met de lentemaanden (lentegroep) en een groep met de zomer- en herfstmaanden (zomerherfstgroep). Wanneer temporele patronen binnen de dominante hogere taxa (Cnidaria, Caridea, Brachyura, Mysidacea, Isopoda, Amphipoda en Pisces) werden bekeken, viel op dat de laagste densiteiten steeds in de wintermaanden werden genoteerd. Hogere densiteiten werden in de lente en zomer gevangen. Het meest dominante taxon was dat van de Mysidacea (dominante soorten waren: Mesopodopsis slabberi, Schistomysis spiritus en Schistomysis kervillei). Successie van soorten werd waargenomen bij postlarven van vissen: postlarven van Pleuronectes platessa (februari/maart) gevolgd door postlarven van Platichthys flesus en Solea solea (mei). Vermoedelijke successie werd tevens aangetroffen bij postlarven van Clupeidae: in maart Clupea harengus en in mei Sprattus sprattus. Algemeen kon gesteld worden (voor zover dit mogelijk was, gelet op de tijdspanne tussen de staalnames) dat de interannuele variatie bij de meeste dominante taxa klein is. Bij de Mysidacea kon geen sluitend bewijs gegeven worden of er sprake was van interannuele variatie. Binnen de Caridea, met name de postlarven van Crangon crangon was wel sprake van variatie. Het aantal soorten was het grootst in Wenduine (136), gevolgd door Oostduinkerke (121) en het kleinst in Knokke (136). Oostduinkerke werd daarbij gekarakteriseerd door een groter aantal 'soorten' (36) die enkel in dit station voorkomen. Dit aantal was in Wenduine iets kleiner (32) en veel lager in Knokke (13). Van West naar Oost (van Oostduinkerke naar Knokke) werd een dalende trend vastgesteld in de jaargemiddeldes (totale densiteit per 100 m²): respektievelijk 1640 ind./100 m², 1178 ind./100m² en 293 ind./100m². 2 mysidaceeën (Schistomyis spiritus en Schistomysis kervillei) zijn hiervoor hoofdzakelijk verantwoordelijk. Eenzelfde dalende trend werd teruggevonden bij een aantal andere soorten, zij het minder uitgesproken (Carcinus maenas postlarven, Gastrosaccus spinifer, Idotea linearis, Atylus swammerdami, Gammarus crinicornis, Clupeidae postlarven en Pomatoschistus postlarven). Een mogelijke verklaring voor de hogere densiteiten in de Westkust kan gezocht worden in de ruimtelijke verschillen die bestaan tussen de 3 stations. Oostduinkerke vertoont kenmerken van een dissipatief strand, Wenduine van een intermediar en Knokke van een reflectief strand. Dissipatieve strand en zouden een grotere soortensamenstelling en diversiteit hebben (VOLCKAERT, 1998). De aanwezige ruimtelijke verschillen tussen de stations kwamen niet tot uiting in de toegepaste multivariate analyses. Temporele patronen waren sterker en kwamen steeds tot uiting aangezien uit CCA bleek dat temperatuur en golfhoog |
|